Op maandagochtend is Jack Brabham op 88-jarige leeftijd overleden in de rust en vrede van zijn eigen huis. Het was een doodgewoon einde van een leven dat alles behalve dat was. Brabham was als coureur en man niet alleen een echt karakter, hij was ook nog eens een coureur van formaat die zich drie decennia lang met de beste der aarden kon meten en drie keer kampioen werd. De laatste keer, in 1966, deed hij dat met zijn eigen team, wat nog altijd een unicum is in de Formule 1. In 2002 zat Formule 1-verslaggever Adam Cooper met de Australiër om de tafel, en schreef hij dit verhaal.

Jack Brabham kan zich er op beroepen dat hij in de jaren vijftig, zestig én zeventig Formule 1 reed. Alleen Jo Bonnier, Graham Hill en Bruce McLaren konden hetzelfde verkondigen. Maar niemand die er zo vroeg bij was als Brabham, die in 1955 tijdens de Grand Prix van Engeland zijn Formule 1-debuut maakte. Op 29-jarige leeftijd. Alléén Brabham reed tegen de legendarische Mercedes W196 én tegen de al even befaamde Lotus 72. Brabham behaalt in zijn imposante carrière veertien Grand Prix-zeges en drie wereldtitels, waarvan de laatste met zijn eigen team en auto. Hij was nog altijd een topper toen hij eind 1970 op 44-jarige leeftijd de sport vaarwel zei. Toch wordt Brabham nooit genoemd als ‘ster’. Niet in zijn actieve periode. En ook tegenwoordig niet. “Dat komt omdat ik niet zo met de pers aanpapte als andere coureurs uit mijn tijd”, moppert Brabham. “Als je Australiër bent helpt je dat niet zo vooruit in Engeland. Bovendien heb ik nooit zo over perscontacten nagedacht. Een foutje van mijn kant.”

Brabham was geen glamourboy, maar meer een denker, een man van weinig woorden. En dat spreekt ‘het grote publiek’ nu eenmaal niet zo aan. Maar als Brabham de geest had kon hij iedere coureur verslaan. “Het enige waarin ik geïnteresseerd was, was racen”, zo herinnert Brabham zijn debuut in ’55. “Ik dacht niets eens aan een wereldtitel. Het heeft me wel een jaar gekost om uit te vinden hoe Formule 1 werkte. Gelukkig kreeg ik hulp van John Cooper. Eerst kon ik voor hem sleutelen, en later racen. En zo is het eigenlijk begonnen.” Er ontwikkelde zich vanaf 1956 een hechte vriendschap tussen Cooper en Brabham. Ze wilden de dominantie van Italië en de Engelse merken Vanwall en BRM doorbreken en het beste team ter wereld vormen. “Het duurde niet zo lang eer ik door had we veel potentieel bezaten. Maar ook op dat moment konden we niet bevroeden dat we al zo snel het wereldkampioenschap zouden winnen. Een auto met de motor achterin was duidelijk de weg die ingeslagen diende te worden, en gelukkig bouwde Coventry-Climax een 2.5-liter motor voor ons. En dat bracht ons echt waar we wilden zijn. We wonnen zomaar het wereldkampioenschap in 1959 én 1960. Zonder die motor zouden we daar nooit toe in staat zijn geweest.”

De twee wereldtitels waren voor een kleine renstal als Cooper een formidabele prestatie. Brabham was toen al lang niet meer ‘de coureur’, maar ‘het hart’ van het team. Hij nam de ontwikkeling van de auto in zijn eentje op zijn schouders, in het bijzonder die van de ‘lage’ T53, de auto waarmee Brabham in 1960 drie Grand Prix’ op rij won. “De leukste overwinnig boekte ik in Reims. Ons werd verteld dat we nooit of te nimmer de Ferrari’s zouden kunnen verslaan. We kregen het toch voor elkaar. Het was een opwindende gebeurtenis. Ik heb weliswaar nooit Ferrari gereden, maar er heel veel plezier aan beleefd ze te verslaan!”

In 1961 ging het een stuk minder voorspoedig met Cooper en Brabham; het nieuwe reglement dat voorzag in 1.5 liter-motoren pakte slecht uit voor de combinatie. Jack Brabham nam vervolgens het baanbrekende besluit zijn eigen wagen te bouwen. Dat was op dat moment nog niet eerder vertoond. “Ik had een vriend in Australië, Ron Tauranac, en ik heb hem overgehaald naar Engeland te komen. We begonnen ons eigen bedrijf in 1962. Het was een gok, maar ik had een grenzeloos vertrouwen in Ron zijn kwaliteiten. We vormden een goede combinatie.” Desalniettemin maakte de Brabham Racing Organisation een moeizaam begin door. Sterker nog: tijdens de 1.5-liter periode die van 1961 tot en met 1965 duurde won Jack Brabham geen enkele Grand Prix. Het was nota bene teamgenoot Dan Gurney die in 1964 de eerste twee zeges voor het team in de wacht sleepte. Zowel in Frankrijk als in Mexico was de Amerikaanse coureur de beste. ,”Het was dan ook goed nieuws toen in 1966 de 3-liter formule van kracht werd. Dat maakte racen weer de moeite waard. Die 1500 cc wagens kon je toch geen Formule 1 noemen?” De Australische firma Repco leverde de benodigde V8-motorblokken, geprepareerd op basis van Amerikaanse Oldsmobile-krachtbronnen. In 1966 en 1967 ging het prompt crescendo met de Brabham Racing Organisation. Jack Brabham werd in 1966 wereldkampioen met vier Grand Prix-zeges. Hij is nog steeds de enige coureur die in zijn eigen auto wereldkampioen Formule 1 is geworden. “Het was een fantastisch jaar. Al was het niet eenvoudig dat mijn motorleverancier duizenden kilometers verderop aan het werk was. We zijn tijdens vluchten zoveel onderdelen kwijt geraakt. Er is zelfs een motorblok drie weken zoek geweest! Het ding bleek ergens buiten bij een hangar in de regen te staan.”

In 1967 ging de wereldtitel naar Brabham’s teamgenoot Dennis Hulme. Het daaropvolgende seizoen ging het team door een dal, toen bleek dat gebruikers van Ford-Cosworth DFV motoren (Graham Hill, Lotus) een groot voordeel hadden. Brabham had inmiddels de jonge Oostenrijker Jochen Rindt als teamgenoot genomen. Meer dan een vijfde plaats zat er voor de drievoudig wereldkampioen niet in. In 1969 trad de Brabham Racing Organisation toe tot de Cosworth-brigade. Jack Brabham kwam weliswaar niet aan een overwinning toe, maar twee pole-positions bewezen dat hij niets van zijn talenten had verloren.

Eind dat jaar stond Brabham enigszins onder druk van zijn gezin om terug te keren naar Australië, en meer tijd te besteden aan zijn zoons Geoffrey, Gary en David. Brabham ging echter nog één jaar als Grand Prix-coureur én teameigenaar door, omdat Jochen Rindt plotseling besloot langer bij Lotus te blijven in plaats van bij Brabham terug te keren. Het werd nog een opmerkelijk afscheidsjaar. Jack Brabham won de openingsrace van het seizoen in Zuid-Afrika, en pakte pole-position in Spanje. Een kapotte motor voorkwam op Jarama een tweede seizoenszege. In Monaco reed Brabham soeverein aan de leiding, maar opgejaagd door Jochen Rindt verslikte hij zich in de laatste bocht van de laatste ronde. En in Engeland op het circuit van Brands Hatch viel de inmiddels 44-jarige coureur in de laatste ronde op kop liggend stil. De benzine was op. Hij kwam nadien geen enkele keer meer aan de finish. Tijdens de laatste Grand Prix van zijn carrière in Mexico kwalificeerde Brabham zich nog als vierde.

“Ik was zo met de sport vergroeid”, herinnert Brabham zich die laatste dagen als coureur. “Ik kon er niets aan doen. Ik had een rotgevoel. Ik was ook erg bedroefd, kon nauwelijks geloven dat dit het einde moest zijn. Ik moest op mijn tanden bijten, en dat was het dan.” In ieder geval wist Brabham dat hij ook bij zijn afscheid nog steeds tot de snelste coureurs behoorde. “Ik denk dat ik in 1970 eigenlijk wereldkampioen had moeten worden. En misschien had ik nog wel drie of vier jaar door kunnen gaan. De pers heeft me ook niet erg geholpen: ze bleven me maar als ‘de oude man van de autosport’ bestempelen, met 44 jaar! In die tijd was 44 misschien oud, maar vandaag, vooral als je naar Amerika gaat, zie je zat coureurs die doorgaan tot diep in de vijftig.” Brabham wilde nog wel aanblijven als teambaas, maar de druk van zijn gezin om terug te keren naar Australië was te groot. “Het zou beter voor het team zijn geweest als ik was gebleven. Dat was één van de grote fouten in mijn leven, maar soms laat je gezin niet toe datgene te doen wat je echt zou willen. Ron Tauranac nam de leiding over, maar niet lang daarna verkocht hij de boel aan ene Bernie Ecclestone.”

Jack Brabham mag zijn terugtreden eind 1970 misschien nu nog betreuren, maar hij is wel één van de weinigen van zijn generatie die heelhuids uit de Formule 1 is gekomen. In zijn laatste jaar verongelukten Bruce McLaren, Piers Courage en Jochen Rindt, en ook de daarop volgende vier seizoenen eisten hun tol. “Eigenlijk is het heel triest. Soms pak ik nog wel eens een oud programmaboekje en dan zie ik al die namen. De helft van het deelnemersveld van de Grand Prix van Monaco in 1958 leeft niet meer. Het is onvoorstelbaar zoveel vrienden we in de loop der jaren zijn verloren. Ik zal mij altijd mijn overwinning in België in 1960 herinneren. In die race kwamen twee coureurs om het leven.” En Brabham? Die doorstond in zijn hele carrière slechts drie zware ongevallen. In Portugal in 1959 toen hij door een achterblijver van de baan werd geramd, later in Silverstone als gevolg van een klapband bij een testrit en in zijn laatste jaar een flinke buiteling op Zandvoort. “Ik ging wel drie of vier keer over de kop. En toen ik tot stilstand kwam hing ik ondersteboven in mijn gordels; een hek was helemaal om mijn wagen gedrapeerd. Bovendien liep er benzine uit de tank, al liep dat gelukkig weg in het duinzand. Omdat het slechts om een testrit ging duurde het een eeuwigheid eer er iemand op kwam dagen.”

Ondanks het verdriet over verloren vrienden bezoekt Jack Brabham 32 jaar na zijn afscheid nog steeds Grand Prix’, al slokken zakelijke verplichtingen én het dealerschap van twee automerken in Engeland veel van zijn tijd op. Maar in zijn vrije tijd trapt de drievoudig wereldkampioen graag het gaspedaal nog eens diep in. Brabham is altijd in voor een optreden bij historische race-evenementen, die hij het liefst ook stuk voor stuk wint. Het vuurtje van de competitie brandt nog steeds. “Ik beleef gewoon erg veel plezier aan het rijden in oude racewagens”, grijnst hij verontschuldigend. “Het geeft met het gevoel van die ‘goeie oude tijd’, het geeft me een opkikker en het voorkomt dat ik oud word.” Zal hij ooit echt helemaal stoppen? “Ik zei ooit dat ik erover na zou denken als 75 jaar zou worden. Nu zal ik er op mijn tachtigste nog eens over denken. Als ik in een racewagen zit voel ik mij nog net zo als toen.”

Dit verhaal is eerder in 2002 gepubliceerd in Formule 1. Foto’s © Sutton Images.